tot 1629

Stichting van de eerste kerk

Mogelijk vonden er vóór de bouw van de eerste stenen kerk aan de Vrijthof (ca. 970) in het huidige Hilvarenbeek al geloofsvieringen plaats. De meest voor de hand liggende locatie daarvoor is de Westerwijk. Het toponiem wijk, afgeleid van het Latijnse vicus, ‘gehucht, dorpje’, komt in onze streken al in de negende eeuw voor als wic, ‘nederzetting’. Op de hooggelegen plek, waar zich thans de Sint-Jozefkapel (voorheen Lambertuskapel) bevindt, kan het eerste kerkgebouw ontstaan zijn. Sint Lambertus geldt als een van de belangrijkste heiligen in het bisdom Luik, waaronder tot in de 16de eeuw ook Hilvarenbeek viel.
De 10de eeuw was een periode van langdurige droogte, waardoor de bewoners zich tegen het einde van die eeuw op een lager gelegen plek vestigden, de huidige Vrijthof, waar twee beekjes samenkwamen. Daar stichtte vermoedelijk de heilige Hildewaris, de latere naamgeefster van het dorp Hilvarenbeek, een tufstenen zaalkerk. 

Het kapittel vanaf circa 1150

Omstreeks 1150 bleek de eerste kerk te klein en werd ze uitgebouwd en vergroot tot een basilica. Deze ingrijpende verbouwing valt wellicht samen met de verheffing van deze kerk tot kapittelkerk. 

Al vóór 1157 is er al sprake van een kapittel, dat in het geestelijk leven van de Beekse gemeenschap een belangrijke plaats zou innemen. Een kapittel is een college van geestelijken, verbonden aan – in ons geval – de Beekse kerk. Omdat ze leefden naar een vaste regel, de regula canonica, worden zij ook wel kanunniken genoemd. Op bepaalde uren van de dag kwamen de kanunniken of kapittelheren in de kerk bijeen om de mis te vieren, te bidden of de getijden te zingen. Dit deden zij vanaf de koor- of kanunnikenbanken, zoals die zich nog steeds in de Petruskerk bevinden, vooraan op het hoogaltaar. 

Daarnaast verzorgden kanunniken erediensten in verscheidene kerken van het uitgebreide dekenaat Hilvarenbeek. Het strekte zich uit van Heusden in het noorden en het eiland Tholen in het westen tot Lommel in het zuiden. Daarmee was het dekenaat Hilvarenbeek het grootste in het aartsdekenaat Kempenland, dat tot 1559 deel uitmaakte van het bisdom Luik. De kerk van Hilvarenbeek, toegewijd aan Sint Petrus, telde in de 16de eeuw maar liefst 18 of 19 altaren. Zo was er een altaar toegewijd aan Onze-Lieve-Vrouw en een aan het Heilig Sacrament. Ook gildes hadden en bekostigden hun eigen altaar, zoals H. Barbara, H. Sebastiaan, H. Joris en H. Catharina. 

Kanunnik Jan van Nispen

Fresco met afbeelding van kanunnik Jan van Nispen (1450-1511) in de voormalige rouwkapel. Van Nispen draagt over de linkerarm een zogenaamd almutium (= een bonten schoudermantel), het kenteken van de kanunnik of koorheer. Op de spreukband staat zijn motto geschreven: Deus propitius esto mihi peccatori (‘Heer, wees mij, zondaar, genadig’)  

De Gouden Eeuw van Brabant (15de en 16de eeuw)

Geldt in Holland de 17de eeuw als de Gouden Eeuw, de gouden eeuw van Brabant omvatte de 15de en een deel van de 16de eeuw. Ook Hilvarenbeek kende in die tijd grote voorspoed. Het dorp telde halverwege de 15de eeuw ruim 3500 zielen, op dat van ’s-Hertogenbosch na het grootste aantal in de Meierij. Hilvarenbeek was het religieuze centrum van een uitgebreid dekenaat; bovendien was aan de Beekse kerk een rijk en machtig kapittel verbonden. De Beekse kapittelschool kende een grote faam. Zij leverde een aantal grote geleerden af.

Onder leiding van de scholaster verzorgden de kanunniken het onderwijs voor jongens en jongelingen, zowel het basisonderwijs als het onderwijs aan de Latijnse school. De scholaster had tot het begin van de 15de eeuw ook de leiding over de schola cantorum, die de koorzang in de kerk verzorgde. Als zangers werden leerlingen van de kapittelschool en volwassenen uit de naaste omgeving gerekruteerd. De stichting van de Beekse cantorij door kanunnik Giselbert Back (1448) bracht de koorzang waarschijnlijk op een muzikaal en liturgisch hoger plan.

Door de aanwezigheid van een kapittel en een Latijnse school groeide Hilvarenbeek in de 15de en de eerste helft van de 16de eeuw uit tot een religieus en cultureel centrum van formaat, waarvan de bouw van kerk en (huidige) toren een welsprekend getuigenis aflegt. Men vermoedt dat de opdrachtgever van deze bouw (de deken van) het kapittel is.

In de 15de en de 16de eeuw heeft Hilvarenbeek een groot aantal vooraanstaande geestelijken en geleerden voortgebracht. De belangrijkste waren Martinus Becanus (Marten Schellekens), afkomstig van de Voort, en Johannes Goropius Becanus (Jan Gerartsen), afkomstig van Gorp.

De opstand der Nederlanden: gevolgen voor Hilvarenbeek

In 1568 brak de Tachtigjarige Oorlog uit, die voor Hilvarenbeek rampzalige gevolgen zou hebben. Van zowel Spaanse als Hollandse zijde werd het dorp geregeld zwaar op de proef gesteld. Om aan invallen te ontkomen moest de bevolking levensmiddelen en vervoermiddelen afstaan en oorlogscontributies betalen. Wanneer de soldaten dat niet genoeg vonden, werd er geplunderd, mishandeld en brandgesticht. In 1583 ging het hele centrum, inclusief kerk en toren, in vlammen op.

Intussen hadden Luther, Calvijn en Zwingli nieuwe vormen van het christendom geïntroduceerd, die een zuivering van de christelijke leer en traditie beoogden. De geloofsijver van met name de calvinisten leidde tot de Beeldenstorm en een verregaande bestrijding van het katholicisme, met name van zijn bedienaren, en tot de confiscatie van kerkelijke goederen en diensten. Het mag duidelijk zijn dat de katholieken zeer te lijden hadden onder de gereformeerde Hollandse overheersing. Slachtoffers waren o.a. de martelaren van Gorkum. Eén van hen was de H. Adrianus van Hilvarenbeek.

H. Adrianus, martelaar van Gorkum

Het Twaalfjarig Bestand

Het Twaalfjarig Bestand was de korte periode van gewapende vrede tussen de Republiek der Nederlanden en Spanje tijdens de Tachtigjarige Oorlog, overeengekomen na het vredesoverleg in Antwerpen. Tijdens het bestand ontstond een vorm van contrareformatie, waarin de katholieken zich bezonnen op de geloofsbeleving. Zo gingen ze meer aandacht besteden aan catechisatie en praktische devotie, zoals het kerkbezoek en het ontvangen van de sacramenten.

Ook de heroprichting van de broederschap van het H. Sacrament is ongetwijfeld een vrucht van de verdieping van het geloofsleven. Waarschijnlijk heeft deken Cauthals de broederschap, die nog in de 16de eeuw een stille dood gestorven was, nieuw leven ingeblazen. In 1614 werd de confraternitas Sanctissimi Sacramenti (in de volksmond Venerabele Gilde) heropgericht, d.w.z. hervormd en hernieuwd. Sindsdien kent de gilde een continue geschiedenis én een toekomst.

De broederschap van het H. Sacrament (Venerabele Gilde)

Volgens het gildeboek uit 1614 is in dat jaar tijdens het Twaalfjarig Bestand de sacramentsgilde heropgericht. Het boek levert een schat aan documentatie op, doordat het een sober maar helder secretarieel verslag bevat van gebeurtenissen en ervaringen uit de eerste twintig jaar na de heroprichting. Dit verslag laat de lezer meevoelen op welke wijze zich in die tijd het geestelijk leven voltrok.

De gildebroeders van het Venerabel Sacrament - zo lezen we - hielden op Sacramentsdag hun processie. Rond het feest van de Zoete Naam van Jezus (begin januari) heeft men gedaen solemneleeck de misse, waarna de broeders en hun partners bijeenkwamen voor de maaltijd. Voor alle jaren tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) gold hetzelfde programma. Zo hebben de gildebroeders op sacramentsdag 1619 gesongen een solemneele misse int musieck ter eeren van het hoogweerdich H. Sacrament.
Toen naderde de ellende voor Brabant met als dieptepunt voor de Meierei de val van Den Bosch (1629). En toch, ook in dat rampzalige jaar kwamen de gildebroeders zowel in januari als op Sacramentsdag bijeen om hun geloof te vieren; wel zagen ze af van de maeltijt en het gezellig samenzijn.

Na de val van Den Bosch (op 11 september 1629) gelastten de Staten van Holland de ontruiming van de katholieke kerken. Ook de Beekse kerk werd aan de katholieke eredienst onttrokken. Vanaf die tijd kwamen de gildebroeders op hun feestdagen bijeen ten huize van een der voorname leden. Daar werd dan een plechtige H. Mis gevierd, maar de feestelijke maaltijd sloeg men over. Toch durfden de broeders af en toe in de kerk bijeen te komen. Zo werd op 15 januari 1633 de misse gesongen in de kercke, mits wat verstout wesende, en ook op Sacramentsdag 1633 vond in de kerk een gezongen H. Mis plaats. Zelfs in januari 1634 werd in de kerk de hoogmis gecelebeert ende gesongen en wel op het altaar van het hoogkoor.

In januari 1636 heeft men nog eenmaal de H. Mis in de kerk gevierd; daarna blijkt het zogenaamde retorsieplakkaat (retorsie = vergelding) streng te worden gehandhaafd. Deze verordening van 2 december 1636 verbood alle excercitie van de Roomsche Religie, zowel in kerken, particuliere huizen als openbare plaatsen. Bijna alle geestelijken namen daarop de wijk naar de Spaanse Nederlanden. Daarmee kwam voorlopig een einde aan de publieke beleving van het katholieke geloof in het generaliteitsgebied. Ook de Venerabele Gilde verdween in een sluimertoestand. In ieder geval lezen we in het oude gildeboek voorlopig niets meer over bijeenkomsten van de gildebroeders